Een Geologisch verleden

 

door L.D. Brongersma, (Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, Leiden).

   Het feit, dat het Geologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam vijftig jaar geleden zijn huidige behuizing betrok, is een goede aanleiding om terug te zien op al hetgeen zich in die vijftig jaar in en om dit Instituut heeft afgespeeld. Wil men dit alles op waarde kunnen schatten, dan is het nodig om ook na te gaan hoe het voor die tijd met de geologie in het hoger onderwijs in Amsterdam was gesteld. Daarbij gaat het om de geologie in ruime zin, nl. met inbegrip van paleontologie, mineralogie en kristallografie. Gemakshalve onderscheid ik daarbij vier perioden:

•  de periode van het Athenaeum Illustre, vóór oktober 1877;
•  de beginperiode van de Universiteit van Amsterdam, 1877 t/m 1898;
•  de periode van 1898 t/m 1929, die ik het "Duboisien" zou willen noemen;
•  de eerste jaren van het "Brouwerien", 1929-1931.

  

Het Athenaeum Illustra.  

 Sedert 8 januari 1632 bezat Amsterdam een Athenaeum Illustre. Deze "Doorluchte School" was een instelling van hoger onderwijs, die echter geen graden kon verlenen. Om een doctoraal te verkrijgen moest men dan aan een van de drie universiteiten (Leiden, Groningen, Utrecht) de studie voltooien. Voor zover mij bekend is er voor 1800 aan het Athenaeum geen sprake geweest van onderwijs in de geologie. Mogelijk zal er bij colleges over geneesmiddelen wel aandacht besteed zijn aan mineralen, die als grondstoffen werden gebruikt (vgl. de situatie in Leiden, Brongersma, 1979: 38). In 1801 vermeldt de Series Lectionum van een college van Dirk van Rhijn (professor chemiae, pharmaciae et materiae medicinae, 1785- 1817): "Praecipua Regni Minerali capita Chemiae pertractabit". In 1810 werd C.G.C Reinwardt benoemd tot ordinarius in de natuurlijke historie en tot extraordinarius (1817: ordinarius) en de scheikunde en pharmacie (hoogleraar van 1810-1822, maar van eind 1815 - 1822 verbleef hij in Nederlands Indie). Van Reinwardt is het bekend dat hij belangstelling voor de geologie had; zo bezat hij een prive-verzameling, waarin "delfstoffen; versteeningen" (Gijzen, 1938: 32).

   Bij K.B. van 2 augustus 1815 (het  z.g. Organiek Besluit) werden regels vastgesteld voor hoger onderwijs in de Noordelijk provincien. Onderwijs in de natuurlijke historie de dieren en delfstoffen was voor de universiteiten verplicht (art. 63, 4e, j), evenals het samenstellen van "eene verzameling van steensoorten en mineralia" (art. 194). Voor de athenaea golden die verplichtingen niet. De natuurlijke historie mocht er  worden gedoceerd, maar de colleges moesten in het Hollandsch worden gegeven ("voor de onderwerpen van eigenlijke geleerdheid" bleef in de athenaea "de Latijnse taal gehandhaafd", art. 50). In Amsterdam werd dus het onderwijs op de oude voet voortgezet. Als opvolger van Reinwardt werd H.C. van der Boon Mesch benoemd tot gewoon hoogleraar in de natuurlijke historie, scheikunde en pharmacie; hij was op 24 juni 1820 te Leiden gepromoveerd op een proefschrift, getiteld: "Disputatio geologica inaugurale, de granite". Ook van hem neem ik aan dat in zijn colleges ook geologie aan bod kwam. Uit de jaren volgend op de dood van Van der Boon Mesch (19 juni 1831) is mij niets bekend over geologisch onderwijs. Wel liet S. Swart, hoogleraar in de wis- en natuurkunde, sterrenkunde en scheikunde (1834- 1847) een verzameling mineralen na, die voor het Athenaeum werd aangekocht (verslag Curatoren, 1847/48). Deze verzameling werd door E.H. von Baumhauer (hoogleraar in de schei- en artsenijmengkunde, 1848-1864) in 1853/54 "uitgezocht, gecompleteerd, nieuw ingedeeld, met opschriften voorzien: zoodatzij thans een vrij volledige, goed geordende verzameling van over de duizend exemplaren daarstelt". Een geologische verzameling van Swart werd in de cursus 1847/48 toevertrouwd aan de zorgen van de hoogleraar in de kruidkunde. Deze hoogleraar was F.A.W. Miquel, professor medicinae et botanicae (1846-1859), die gebruik maakte van het recht (Org. Besl. art. 47) om college te geven in een vak dat niet tot zijn opdracht behoorde. In antwoord op een brief van Curatoren deelt hij op 29 december 1851 mede,  dat zich onder zijn berusting "geene andere, voorwerpen bevinden, dan die tot het geologisch onderwijs betrekking hebbende, zijnde specimina naturalia, geognostica et palaeontologica, platen, kaarten en catalogi" Naast colleges, die "privatim" werden gegeven (bij de hoogleraar thuis of in diens laboratorium), waren er ook die "publice" werden gegeven, in het openbaar in het auditorium van het Athenaeum. In de eerste rubriek vielen bij Miquel de jaarlijkse colleges over de grondbeginselen van de geologie, soms ook over palaeontologie (geologiae et palaeontologiae fundamenta), een of tweemaal per week (tot 1855/56); in 1856/57 en 1858/59 werd dit college als openbaar college gegeven, terwijl in 1857/58 een openbaar college werd gegeven over de geologie van de bodem van Nederland. Niet alle colleges die op de Series werden aangekondigd, werden ook gegeven. Vooral in het begin waren er enige moeilijkheden met de openbare colleges. Zo werd het college over de geschiedenis der aarde ("de telluria historia") in 1847/48 niet gegeven omdat er geen geschikte zaal beschikbaar was (Curatoren beklaagden zich erover dat hoogleraren wel eens zulke colleges aankondigden, zonder er zich van te vergewissen of het auditorium beschikbaar was). In 1848/49 ging het aangekondigde openbare college niet door omdat zich slechts twee toehoorders hadden aangemeld. Anders was het in 1849/50 met het "privatim" college gesteld. In het verslag over dat studiejaar schrijven Curatoren: "Zijn Geologisch College ondervond dit jaar veel belangstelling. Behalve zes studenten in de Geneeskunde, eenige kweekelingen van de Clinische School, twee studenten van het Remonstrantsch Gereformeerd Seminarium, een Hoogleraar, en een particulier, die zich tot het  houden (d.i. volgen) van dat college verbonden, volgden ook andere studenten als auditores dit onderwijs". Een nogal gemengd gezelschap, waarbij men er zich misschien over veraast, dat er geen enkele student uit de faculteit der Wis- en Natuurkunde onder de toehoorders was. Men moet zich daarbij wel realiseren, dat er in dit studiejaar slechts één student zich bij deze faculteit had laten inschrijven en dat bij recensie (d.w.z. opnieuw ingeschreven als tweede jaars) en misschien bevond hij zich onder de auditores. In 1851/52 werd het aangekondigde college (grondbeginselen) niet gegeven en Miquel stelt zich voor "in het vervolg om het andere jaar geologie te behandelen; en wel afzonderlijk algemeene geologie en de gesteldheid van den Nederlandschen bodem. Door de jongste besluiten der Regeering was de lust voor dit vak ook zeer aangewakkerd". Deze laatste opmerking houdt wel verband met de instelling van een Commissie, belast met het vervaardigen van een Geologische Beschrijving en Kaart van Nederland, waarvan Miquel lid was. Miquel had veel belangstelling voor de palaeobotanie. Hij had een vergelijking gemaakt tussen de flora van Japan en die van Azie. en van Noord-Amerika, en daarbij had hij ook de tertiaire flora betrokken. In 1853 publiceerde hij een verhandeling over "De fossiele planten van het Krijt in het Hertogdom Limburg". In 1859 vertrekt Miquel naar Utrecht en aanvaardt daar een leerstoel in de plantkunde. Hiermede kwam het onderwijs in de geologie aan het Athenaeum Illustre tot stilstand. Wel gaf J.W. Gunning, hoogleraar in de scheikunde (1865-1896) in de jaren 1866/67 t/m 1875/76, in het wintersemester een college over kristallografische mineralogie en in het zomersemester over systematische mineralogie.

 

Universiteit van Amsterdam 1877-1899.

   Een belangrijke verandering vond in 1877 plaats. De "Wet van den 28sten  April 1876, tot regeling van het hooger onderwijs", Staatsblad 102, trad op 1 oktober 1877 in werking (KB 10 maart 1877, Stsbl. 101). Artikel 36 van deze wet schiep de mogelijkheid het "Athenaeum Illustre tot universiteit in te rigten". De Raad van Amsterdam stelde in een aantal vergaderingen in 1877 de "Verordening tot regeling van de Universiteit van Amsterdam" vast en bij KB van 2 september 1877, no. 24, werd de verklaring van "geene bedenking" verkregen. Zo had Amsterdam op 1 oktober 1877 haar eigen Universiteit. In overeenstemming met de Hooger-Onderwijswet (art. 42, 4e, f, g) bepaalt de Verordening dat er aan de Universiteit onderwijs zal worden gegeven o.a. (art. 3, 4e, f, g) in geologie en mineralogie en hiermede wordt in feite de regeling van het Organiek Besluit (verplicht onderwijs in de natuurlijke historie der delfstoffen) bestendigd. Het doctoraat in de wis- en natuurkundige wetenschappen met de fraaie titel van "Matheseos magister, philosophiae naturalis doctor" (Org. Besl. art. 94) werd in zes vakdoctoraten gesplitst en daarbij was een doctoraat in de Aard- en Delfstofkunde (Wet art. 83, 4e, d; Ver. art. 43, 4e, d). De eisen voor de af te leggen examens werden geregeld in het "Academisch Statuut", het KB van 27 april 1877, Stsbl. 87. Voor het candidaatsexamen in de aard- en delfstofkunde omvatte dit de stof voor examen wis- en sterrekunde (hogere stelkunde, analytische meetkunde, beschrijvende meetkunde, differentiaalrekening, sterrekunde, natuurkunde, scheikunde, delfstofkunde) en daarboven plantkunde en dierkunde. Dit examen was zo veelomvattend, dat het toegang gaf tot alle doctorale examens van de faculteit! Merkwaardig is het wel, dat aardkunde niet wordt genoemd onder de voor het candidaatsexamen in de aard- en delfstofkunde verplichte stof. Het doctorale examen omvatte: aardkunde, delfstofkunde en palaeontologie.

   De verplichting om onderwijs te  geven in de geologie en mineralogie bracht mee, dat er voor deze vakken een docent moest zijn. De eerste die aan de nieuwe Universiteit daarmee werd belast was J.H. van 't Hoff, die in 1877 werd benoemd tot lector en in 1878 tot gewoon hoogleraar in de scheikunde, geologie en mineralogie. Van 1877 t/m 1890 gaf hij jaarlijks college over mineralogie en/of kristallografie (afgezien natuurlijk van zijn scheikunde colleges); van 1878/79 t/m 1886/87 worden ook colleges over de geologie genoemd. De uitbarsting van de Krakatau in 1883 was aanleiding om in de cursus 1884/85 college te geven over vulkanisme en over deze uitbarsting in het bijzonder. Deze colleges werden gegeven in het chemisch laboratorium in de Staalstraat. Toen later de scheikunde verhuisde naar een nieuw gebouw in de Roeterstraat en Nieuwe Prinsengracht (1891) verhuisde ook de geologie daarheen. Deze ruimtelijke band bleef bestaan, ook lang nadat de chemici er geen onderwijsband meer mee hadden.
   Voor de jaren 1877/78 en 1878/79 noemt het Jaarboek van de Universiteit een Geographisch - Geologisch Laboratorium en van 1879/80 t/m 1890/91 een Geographisch - Geologisch Kabinet, waarvan C.M. Kan hoogleraar in de aardrijkskunde, Fac. der Letteren en Wijsbegeerte) en J.H. van 't Hoff de directeuren waren.
   Het onderwijs in de palaeozoologie werd toevertrouwd aan Max W.C. Weber, die in 1883 werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar (1884 gewoon hoogleraar) in de vergelijkende anatomie, zootomie en het zoologische deel van de palaeontologie. Weber gaf colleges over capita selecta der
palaeozoologie (vnl. over Vertebrata).
   Een meer zelfstandige positie voor het onderwijs in de geologie werd ingeleid door de toelating van G.A.F. Molengraaff als privaatdocent in de mineralogie en geologie. "Zijn onderwijs zal in het bijzonder gericht zijn op de behoeften der geographie" (Gunning, 1888".: 12). In
1891 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de mineralogie, geologie en palaeontologie. Zijn onderwijs werd herhaaldelijk onderbroken door veldwerk in Nederlands-Indië en Zuid-Afrika. Tijdens een verblijf in Transvaal, 1897, vroeg hij ontslag uit zijn Amsterdamse functie en dit werd hem op 5 januari 1898 verleend, te rekenen vanaf 1 januarie 1898. Zijn verzamelingen van fossielen en gesteenten, op vroegere reizen bijeengebracht, schonk hij aan de Universiteit.
   Gedurende de afwezigheid van Molen(  graaff, maart tot december 1897,  werden de colleges waargenomen door J.L.C. Schroeder van der Kolk, die daartoe tot tijdelijk lector werd  benoemd. Verwacht werd, dat laatstgenoemde tot opvolger van Molengraaff zou worden benoemd, maar nog geen maand na Molengraaff's ontslag  aanvaardde Schroeder van der Kolk  een benoeming tot hoogleraar aan de Polytechnische School te Delft.
   Op voorstel van Molengraaff  (1897) werden lokalen aangebouwd aan het Chemisch Laboratorium om zo een betere huisvesting te verkrijgen voor het Geologisch-Mineralogisch Laboratorium. Met de inrichting van
deze lokalen werd echter gewacht tot er een opvolger voor Molengraaff zou zijn benoemd.    Vermeld moet nog worden, dat in 1892 de Gemeente Amsterdam en het Koninklijk Zoölogisch Genootschap "Natura Artis Magistra" overeenkwamen dat de zoölogische, geologische en palaeontologische verzamelingen aan van de Universiteit en van het Genootschap met elkaar zouden worden verenigd.

Het "Duboisien", 1899-1929.

Als opvolger van Molengraaff werd M.E.F.T. Dubois benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geologie, palaeontologie, mineralogie en kristallographie. Hij aanvaardde dit ambt op 20 februari 1899 met een rede "Over den kringloop der Stof op Aarde". In 1907 werd hij tot gewoon hoogleraar benoemd en werd zijn opdracht nog uitgebreid met de physische geographie (dit laatste vak kwam voor hem weer te vervallen toen op 25 januari 1922
F.W. van Bemmelen het lectoraat in de physische geographie aanvaardde).

Dubois had in Amsterdam medicijnen  gestudeerd en in 1884 het artsdiploma verkregen. Van 1881-1887 had hij de Universiteit gediend als assistent en prospector, en in 1886-1887 tevens als lector in de anatomie. Bezield door de gedachte dat palaeontologische bewijzen voor de afstamming van de mens mogelijk in Nederlands-Indië te vinden zouden zijn, nam hij in 1887 dienst als Officier van Gezondheid 2e Klasse en vertrok naar Indie. Grote faam verwierf hij zich door zijn palaeontologisch onderzoek in grotten in de Padangse Bovenlanden (1888-1890) en in pleistocene afzettingen in Java (1890-1895). In Java vond hij bij Trinil de overblijfselen van een wezen (Pithecantropus erectus (Dubois)), dat naar zijn gevoelens de tussenvorm moest zijn die de evolutie mensapen en mens verbond. In 1895 keerde hij terug naar Nederland met de opdracht de omvangrijke verzameling, die hij had bijeengebracht, te bewerken en te beschrijven. Voorlopig kwam Dubois daar niet toe.
    Reeds in zijn jeugd had Dubois belangstelling voor geologie en palaeontologie. In zijn HBS-tijd en als student had hij veel literatuur op die gebieden gelezen. Het veldwerk in Java en de discussies over het ontstaan van de Trinil-lagen hadden zijn geologische kennis nog aanmerkelijk vergroot, maar dat betrof dan engere vakgebieden, waarin hij in het bijzonder was geïnteresseerd. Nu moest hij echter college geven ook over onderdelen van de hem toevertrouwde vakken, waarmee hij zich nog niet intensief had beziggehouden. Mede met het oog op zijn onderwijstaak begon hij onderzoek te doen over de geologie van Nederland (Hondsrug, Klei van Tegelen, ontstaan van vennen, venen en zeeduinen enz.). Hij organiseerde ook excurs ies naar de Achterhoek, naar Tegelen en zo nu en dan mochten zijn studenten iets zien van de in Indië verzamelde fossielen (Verzameling van Indische fossielen, Collectie Dubois, in Leiden), of zij mochten in Haarlem in Teyler's Museum de daar tijdelijk bewaarde resten van Pithecanthropus bewonderen. In het begin waren de studenten niet altijd enthousiast. Dubois was nogal eens verhinderd college te geven en de studenten kwamen dan tevergeefs naar het laboratorium. Ook klaagde men erover, dat Dubois bij de studenten teveel kennis van termen en namen veronderstelde (Jaarboekje v.d. Natuurphilosophische,mLitterarische, Theologische en Juridische Studentenvereenigingen, cursus 1900-1901: 141-143). Men vergat daarbij weleens dat hij in de eerste jaren geen hulp had en dat hij ook nog andere verplichtingen had. Tot en met 1904 was hij nog steeds "De bij zijn korps voor memorie gevoerde officier van gezondheid 2e klasse, tevens buitengewoon hoogleraar aan de Gemeente Univers~ teit te Amsterdam" (Koloniaal Verslag 1901: 19, kol. 1), die zijn Indische verzameling moest bewerken, en dat noopte hem nog wel eens om afwezig te zijn.    Dubois profiteerde van de door Molengraaff bewerkstelligde uitbreiding en van de door Amsterdamsche Universiteitsvereeniging gefinancierde inrichting (Matthes, 1901: 30). Merkwaardig is het, dat dit laboratorium pas in het Jaarboek van de universiteit 1910/1911 (1912:55) als instelling, Mineralogisch Laboratorium wordt vermeld en voor het eerst wordt dan ook een assistent, B.G. Escher, genoemd. In 1911/1912 (1913: 66) heet het Mineralogisch-Geologisch Laboratorium en de assistent, B.G. Escher, wordt tevens p. 63, 89, als privaat-docent vermeld. In 1912/1913 is de assistentenplaats weer vacant en het voor dat jaar op de Series voor Escher aangekondigde college werd niet gegeven. Vóór Escher is P.F. Hubrecht nog privaatdocent geweest in de mineralogie 1909/1910 (1911: 91); hij verleende blijkbaar ook assistentie aan studenten die de kristalmodellen bestudeerden. Na Escher volgde A.L.W.E. van der Veen als assistent en privaat-docent (1914-1916). Al deze assistenten en privaat-docenten bleven kort. Na hen kwam in 1911 Mejuffrouw Antje Schreuder als assistente; zij hield het tot het einde van het Duboisien uit en zelfs nog iets langer, nl. tot 15 september 1930. Van 1 januari 1912 af was Feike Schachhouwer amanuensis; hij overleefde het Duboisien en maakte nog een goed stuk "Brouwerien" mee Op 1 januari 1950 ging hij met pensioen. Stachhouwer was niet alleen de man voor technische bezigheden, hij moest ook op college projecteren en ik kwam hem ook wel eens in Haarlem (de woonplaats van Dubois) tegen om daar boodschappen voor de professor te doen. Ook kon hij Dubois soms helpen als die over het een en ander puzzelde. Zo werd hij in de werkkamer van Dubois ontboden en moest toen op het parket de bewegingen van een schaatsenrijder maken. Dubois keek er met belangstelling naar en zei toen: "Je kunt wel weer gaan, zo heeft Pithecanthropus niet gelopen".    Zelf kwam ik in 1925 aan als student in de biologie, waarbij ik zeer bewust gekozen had voor het candidaatsexamen plantkunde en dierkunde met geologie, dat bij het op 19 september 1921 in werking getreden KB van 15 juni 1921, Stsbl. 800 (art. 4, IV, 28, j), was ingevoerd. Dus moest ik bij Dubois college lopen. Van het laboratorium herinner ik mij dat er op de begane grond een kleine collegekamer was, een kamer voor Dubois en een kleine museumzaal, waar o.a. het beeld van Pithecanthropus stond, dat Dubois in 1900 had gemaakt en dat op de wereldtentoonstelling in Parijs was vertoond.  Er moet nog een kamer voor de assistente en voor de amanuensis zijn geweest en ik vermoed dat die op de eerste verdieping waren.
   Volgens de Series gaf Dubois dinsdagmiddag van 2 tot 4 geologie , vrijdagmiddag van 2 tot 4 palaeontologie en zaterdagochtend van 9 tot 11 kristallographie en mineralogie. Om met dit laatste college te beginnen: dit werd ook door chemici gelopen en het viel dus niet op als er eens een bioloog niet verscheen. Het was ook geen amusant college. Soms demonstreerde Dubois grote kristalmodellen, die hij met de linker hand tegen de borst klemde, om dan met de rechterhand vlakjes aan te wijzen op wat voor ons de onzichtbare achterkant was. Vrij spoedig begrepen wij dat, als wij twee gulden uitgaven voor de twee boekjes uit de Sammlung Göschen over kristallografie en mineralogie, daarin alles stond wat wij moesten weten en dat spaarde ons ook nog het college lopen uit. Wel moesten wij dan nog de kristalmodellen leren om het "blokjestentamen" te kunnen doen, tegelijk met mineralogie. Dit tentamen deed je met twee candidaten. Dubo is zat aan een tafel met vier laden met blokjes en links en rechts van hem een slachtoffer. Wij leerden voor dat tentamen enkele belangrijke zaken: 1e, het blokje moet zo worden vastgehouden dat het nummer dat erop staat rechtop naar de professor is gericht (hij kon dan controleren of wij het juiste antwoord gaven); 2e, als er op een van de vlakken diagonalen (heel dunne potloodlijnen) waren getrokken, dan kwam het in de natuur niet voor (dat was een hulpmiddel door de chemici uitgedacht); 3e, je mocht voor je beurt spreken. Dit laatste had het voordeel, dat wie het antwoord toevallig wist, een goede beurt maakte en de ander voor falen behoedde. Of wij een bijzonder goed tentamen deden betwijfel ik, maar we kwamen er en kregen de wijze les mee, dat wij veel aandacht aan mineralen moesten besteden, want planten voeden zich met mineralen.
     Met het college geologie begon Dubois pas na de kerstvacantie op dinsdagmiddag. Het college palaeontologie op vrijdagmiddag hebben wij nooit gehad. Op het dinsdagse college werden geologie en palaeontologie gelijkelijk behandeld.
    Als Dubois sprak over zijn eigen onderzoek in Indië, of over de plaats die Pithecanthropus in het systeem moest innemen, dan kregen wij een boeiend betoog. Wel moet gezegd worden, dat het dan vrijwel geheel een biologisch college werd: over de verhouding tussen hersengewicht, over organisatieniveau van de hersenen (cephalisatie) en de samenhang daarvan met het aantal celdelingen in de hersenen, enz. Boeiend waren ook de colleges over de fauna van de klei van Tegelen en die van het Cromer Forest Bed, over het ontstaan van vennen, venen en de duinen langs onze kust. Een hoogtepunt vormde natuurlijk de excursie naar Teyler's Museum met de demonstratie van de Pithecanthropus overblijfselen. Niet alle colleges waren even interessant. Een enkele keer kon het college verschrikkelijk vervelend zijn. Zoals op de dag, dat    

Dubois ons bijna twee uur bezig  hield met een eindeloze serie lantaarnplaatjes (kleinbeeld dia's bestonden nog niet), waarbij de amanuensis Stachhouwer het nummer van het plaatje noemde en Dubois uit een register op las, dat het de vulkaan zo en zo was, gezien uit die en die richting. Het enige dat wij ervan leerden was, dat van welke kant je vulkanen ook bekeek, zij de neiging hadden om kegelvormig te zijn en dat er soms een rookpluim uitkomt. Natuurlijk werd er ook we I gesproken over gebergtevorming en zelfs moeten er wel eens colleges zijn geweest waarin iets over gesteenten werd verteld, maar daarover zijn mijn herinneringen uiterst vaag. Ook wij ervoeren dat Dubois nog wel eens verstek liet gaan. Wij werden dan door Mej. Schreuder ontvangen met de boodschap: De professor is een stukje aan het schrijven en heeft vandaag geen tijd voor college.
    Ook over geologie en palaeontologie moest tentamen worden gedaan. Dat moest ik in Haarlem bij Dubois thuis doen. Nu woonde ik in Bloemendaal en dat was dus gemakkelijk. Ik werd besteld op een donderdag om twee uur 's middags. Op woensdagochtend moest ik dan een briefkaart posten om Dubois aan de afspraak te herinneren. Deed ik dat niet dan was de kans groot, dat hij niet in zijn boekje had gekeken en uit wandelen was gegaan. Precies op tijd belde ik aan en werd door de gedienstige opengedaan met de boodschap: "Mijnheer is wandelen". Toch mocht ik binnenkomen en werd in een nogal donkere en koude kamer gezet (het was in de winter). Na ruim een half uur kwam Dubois opdagen, met vele excuses. Voor deze tentamens kregen wij aanwijzingen van Mej. Schreuder. Natuurlijk moesten wij de stof van het gevolgde college kennen, plus nog de. "Eugènetjes", de artikelen van Dubois over vennen, venen, zeeduinen, de klei van Tegelen enz.; daarvan was een standaard pakketje beschikbaar. Verder werd ons gedemonstreerd hoe het gezicht van Dubois Kon betrekken en dat was het teken, dat hij zelf wat wilde zeggen. Ook tijdens het tentamen zette Dubois het "houd-maar-op gezicht". Ik zweeg en wachtte gespannen af wat voor vraag er zou komen. Die was anders dan ik had verwacht: "Doe Uw mond eens wijd open". Daar zat ik met mijn open mond. Dubois bekeek mijn gebit van links, van rechts, van boven en van beneden •••••• glimlachte vriendelijk en zei: "Wat aardig, U hebt pithecoide hoektanden". Daarmee kon ik, geslaagd, vertrekken.
    Studenten die geoloog wilden worden, waren er in Amsterdam vrijwel niet. Een enkele deed candidaatsex~men en ging dan elders verder. In de tijd die ik meemaakte, volgden biologen zijn colleges voor het examen K IV (middelbare akte plant- en dierkunde, aard- en delfstofkunde), soms ook als bijvak voor een biologisch doctoraal examen (er was nl. een tijd dat men met hoofdvak dierkunde en bijvak palaeontologie, zonder een plantkunde bijvak, toch lesbevoegdheid in de plant- en dierkunde kon krijgen).    Pas tegen het einde van Dubois' professoraat had hij twee promovendi. In 1927 promoveerde J.J.A. Bernsen O.F.M., tot doctor in de wis- en natuurkunde op een proefschrift over de geologie van de klei van Tegelen en de fossiele resten van Rhinoceros, die erin gevonden waren. In 1928 promoveerde Antje Schreuder op een proefschrift over Conodontes en Trogontherium (uitgestorven geslacht van bevers1)
    In 1928 trad Dubois als hoogleraar af, nadat hij op 28 januari zeventig jaar geworden was. Nog wel behield hij in dat jaar enige bemoeienis met het onderwijs, omdat zijn opvolger nog niet in functie was getreden.

  1) Bij wet van 1 maart 1920, Stsbl. 105, art XXXI (in werking getreden op 19 september 1921) werden de 'vakdoctoraten' weer tot één doctoraat in de Wis- en Natuurkunde verenigd.

 

 Het begin van het 'Brouwerien', 1929-1931  

   De opvolging van Dubois had heel wat voeten in de aarde. Men wilde een volledige opleiding in de geologie, die ook op de practijk gericht zou zijn. Daarvoor was een drastische reorganisatie nodig. H.A. Brouwer, die voor de bezetting van de leerstoel in de geologie werd aangezocht, stelde terecht hoge eisen en gelukkig stemde Amsterdam toe. Wat plaats vond was een volledige omwenteling, althans "biostratigraphisch"; "lithostratigraphisch" bleef nog veel bij het oude en zo moest Brouwer met zijn colleges beginnen in een zaaltje van Dubois. Als vervolg op mijn vroegere besluit om geologie als bijvak voor mijn candidaatsexamen te nemen, besloot ik op die weg voort te gaan en koos algemene geologie als bijvak voor mijn doctoraal examen biologie. Brouwer was een begaafd docent, die met enthousiasme college gaf. Voordat hij binnenkwam verscheen de assistent Jhr. P.J.C. de Wijkerslooth de Weerdesteyn. Hij ging achter in de zaal zitten en begon behaaglijk een reep chocolade op te knabbelen. Ook was het in die tijd ongebruikelijk dat een studente en een student naast elkaar en dan nog wel op de eerste rij zaten. Toen Brouwer, die al met zijn college was begonnen, deze toestand gewaar werd, raakte hij in de war en het duurde even voordat hij de draad weer te pakken had. Zijn faam als docent lokte ook biologen naar zijn college, die dat puur uit liefhebberij volgden. Later werd geologie weer een verplicht bijvak voor het candidaatsexamen plantkunde en dierkunde (KB van 23 augustus 1930, art. 11, Stsbl. 371, in werking getreden 15 september 1930). Er werden ook excursies georganiseerd, waaraan zowel geologen als biologen deelnamen. De excursie naar Zuid-Limburg, het gebied Stolberg en het Hohe Venn (tegenwoordig Haute Fagne) was een succes. Een excursie naar Auvergne en de Pyreneeën verliep wat moeilijker. Geologen zijn wat rauwer in het veld dan biologen en zo ontstonden
wel eens discussies die hoog op,liepen, waar wel eens ruwe taal werd  gebruikt en de hoogleraar geenszins werd gespaard. Brouwer accepteerde zulke discussies en hij zou een student, die onomwonden kritiek had geuit, dat later nooit kwalijk nemen en misschien had hij voor zo'n student wel meer waardering dan voor een meer slaafse geest.
    Het tentamen dat ik bij Brouwer  moest afleggen leverde geen moeilijkheden op. Toen ik examen deed was Brouwer de eerste, die mij een vraag stelde. Ik antwoordde naar mijn beste weten, Brouwer zweeg even en stelde weer dezelfde vraag, ik gaf hetzelfde antwoord. Die toestand herhaal de zich nog een keer; de gezichten van de andere examinatoren betrokken en ik werd flink zenuwachtig. Maar nadat ik voor de derde keer hetzelfde antwoord had gegeven zei Brouwer: "Dat is goed". Later werd mij verteld dat Brouwer ziek was en flink koorts had en na het stellen van de vraag even wegzakte. H.A. Brouwer is de stuwende kracht geweest achter de opbouw van de studie in de geologie in Amsterdam, daarbij voor de palaeontologie gesteund door H. Gerth. Het is Brouwer's leidende rol, die mij die periode als "Brouwerien" doet bestempelen. Toen de eerste plannen voor een nieuw Instituut waren gemaakt, zei de aftredende Rector Magnificus J.C.H. de Meijere daarover op 16 september 1929: "Moge het nu geschapen instituut een nieuw sieraad worden aan de Keizerskroon van Amsterdam; de parel is in elk geval kostbaar genoeg om echt te wezen".
    Het Geologi sch Instituut wèrd een parel aan de kroon van Amsterdam, maar nu gaat zij haar verliezen. Na zovele jaren, waarin hier zo heel veel op geologisch gebied is gepresteerd, is dat een harde slag. Fuseren kan soms nuttig zijn, maar of het dan "VUseren" moet zijn is de vraag. Voor velen van de betrokkenen zullen de veranderingen grote problemen meebrengen en ik wil hen daarbij alle sterkte toewensen.

 

Literatuur

  • Brongersma, L.D., 1979. Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie 1878 - 1978; Past, Present and Future. Scripta Geologica, 48 (1978): 37 - 96.
  • Gijzen, A., 1938. 'S Rijks Museum van Natuurlijke Historie 1820 - 1915. Rotterdam, W.L. & J. Brusse VII - XII + I - 335, frontispiece, 4 pls., 6 figs., plans.
  • Cunning, J.W., 1888. Verslag van de lotgevallen der Universiteit van Amsterdam bij de overdracht van het rectoraat op 18 september 1888 uitgebracht. Jaarb. Univ. Amst. 1887-1888: 1 - 24.
  • Matthes t J.C., 1901. Rede bij opening van de Jaarvergadering der Amsterdamschse Universiteitsvereeniging den 16den Maart gehouden. Jaarb. Univ. Amst. 1899-1900: 25 - 33.

-----------
   Voorts vind men commentaar op de door Dubois gegeven colleges in de Almanak van het Amsterdamsch Studenten Corps, o.a. in de jaargangen 74 (1903/1904) tot 84 (1914) en in het Jaarboekje 1918 - 1919 van het Amst. Studieverband: 55 - 56.